Hoogweerdigaten Heer en onzer allen Sorgh-Tuldiglien Herder.

Ter wijlen desen lesten oorlocli (: onder andere vremde Priesters Mer ten landen aengecomen:), soo is hier nabij op Randen in Oolmschate tot noch verbleven den eerw. heer Arnoldus van Baerle, Canoniek Regulier; die nu, door ingeven en doordrijven van M. Hr. Soomer, niet te vreeden is, dat men hem op Randen (: bij pro-

voor tietels zoo gevoelig pleegt te zijn, zal zich wel gehoed hebben, Mgr. den Internuncius verkeerd aan te spreken in een schrijven, dat zijne welwillende hulp kwam verzoeken. Onkunde op zulk punt mag bij de drie onderteekenaars niet worden ondersteld; en verkeerden ze in eenige onzekerheid, dan zou »onze Pater,” in wiens belang zij mede optraden, hun gewis gaarne de de noodige inlichting hebben gegeven. Ook mag men niet aannemen , dat de drie edellieden, die aan het slot van den brief blijk geven met het Latijn bekend te zijn, onheusch genoeg zouden geweest zijn, Mgr. den Internuncius toe te spreken in eene taal, welke hij op zijn minst genomen moeilijk verstond.— Maar nog een tweede bezwaar rijst hier op. De brief is naar ons inzien een kleine twintigtal jaren te laat gesteld. De aanhef gewaagt van »dezen lesten oorlogh,” toen onderscheidene «vreemde priesters hier ten landen” aankwamen. Dit doelt blijkbaar op den oorlog van 1672 ’74. lemand, die schrijft te midden van den negenjarigen krijg (1688 ’97), kan toch den vorengenoemden niet aanduiden met de woorden ndezen lesten oorlogh." Zelfs geeft het aanwijzend voornaamwoord Ddesen" vrij duidelijk te kennen, dat het oog den bedoelden oorlog van nabij nog aanschouwde. Daarbij komt dat de priester, die op Randen was achter gebleven, sedert een jaar heeft aangevangen zich met Olst te bemoeien; dit is verklaarbaar omstreeks 1675 of ’76, doch dat de man eerst na twintig jaren dit zou ondernemen, laat zich niet goed denken. Ook wordt er gewaagd van Mijnheer Soomer: deze kan wel geen andere zijn dan Bernard van Soineren, door A. Waeyer steeds heer Sommer genoemd, een pastoor te Zwolle, die op 31 August. 1679 daar kwam te sterven. Wij meenen daarom, dat deze brief tusschen 1674 en 1679 moet zijn geschreven en gericht aan den aposfol. vicaris J. v. Neercassel.