heeft, om de proostdij in een klooster te herscheppen. De treurige tijdsomstandigheden hebben het waarschijnlijk belet.

Wie was die milde gever, wiens naam de copie niet vermeldt? Daar hij spreekt van zijne vriendschap met den proost Hendrik van Woudrichem en van zijne bezittingen in de nabijheid van Maarsbergen, kan het wel dezelfde Hrnst Taets geweest zijn, die hiervoren (n®. 17) een voor de proostdij gunstig getuigschrift gaf. Of moeten wij eerder denken aan den heer van Apkoude en Gaasbeek?

Antonius van de Wiel, hier genoemd, komt reeds den 2 Maart 1425 voor als proost van Maarsbergen (zie Dl. XVII, blz. 181.)

Het jaartal 1430, of op het laatst van 1429, boven het stuk geplaatst, is genoegzaam zeker, daar de abt Godichalk van Veen, met wien de briefschrijver onderhandeld had, den ll*»™ September 1429 overleed.

N«. 19.

30 October 1430.

Hendrik Weer, gewezen proost van Maarsbergen, verklaart dat hij vijf-en-twintig jaar of daaromtrent de proostdijgoederen geadministreerd heeft, en alle jaar, boven de linzen (welke naar oud gebruik voor de abdij uit die goederen werden betaald) 60 gouden schilden aan de abdij heeft uitgekeerd, niettegenstaande de groote schade, hem door roof en brand veroorzaakt.

Allen den ghenen die desen brief zeilen sien of horen lesen doe ic verslaen, // Henricus Weer, brueder des cloesters van Bern, dat ic bij bevele mijns // abts era.de