besluiten de gelijkheid zoo nadrukkelijk bevordert, hij betoonde eene zichtbare blijdschap bij het hooren verhalen der edelmoedige broederliefde, welke onze Herformde stadgenoten aan ons in zulk een ruime mate en zoo voorbeeldeloos hadden bewezen. „Ik wil, ik moet mijne bijzondere goedkeuring over deze uitnemende verdraagzaamheid betoenen.” zoo sprak heden een jaar geleden onze deugdzame, onze wijze Koning. „Uwe kerk,” vervolgde hij, uwe kerk, pastoor, is „mooi genoeg voor een mensch, mooi genoeg vooreen „Koning, maar zij is niet luisterlijk genoeg voor God. „O, het huis van God kan niet te luisterlijk zijn. Ik „zal u tweeduizend guldens geven; daarvoor moet gij „een nieuw altaar laten maken.”

Dit godvruchtig bevel van onzen geliefden Koning wordt thans ten uitvoer gebracht, en, zooals ik mij durf vleijen op eene wijze overeenkomstig met de bedoeling van Zijne Majesteit. Dit werk is reeds aanmerkelijk gevordert. Ik verneem aanhoudend met blijdschap dat hetzelve een algemeene goedkeuring weg draagt. Wanneer deze arbeid zal voltooid zijn, zal het gewis ons tempelgebouw op eene luister(r)ijke wijze verheerlijken en onze aandacht zal daardoor krachtig opgewekt worden. Maar zal dit werk geheel voltooid zijn? Zullen wij den indruk, welke(n) hetzelve op onze godvruchtige gevoelens zal maken, wel volkomen kunnen genieten, wanneer de kerkelijke kleederen, in welke de priester bij het verrigten van den Heiligen Dienst ingevolge de voorschriften van onzen godsdienst moet gekleed zijn, niet eeniger mate overeenkomen met den luister van het autaar en met de verhevenheid der belangrijke handelingen? Zeker, neen: wij bezitten wel is waar een gedeelte van dezelve, die

Archibt’ XIX.

27