Alvorens verder te gaan, dienen wij eerst te onderzoeken, welke leefwijze de leeraren der ütrechtsche stiftschool volgden. Men nooet aannemen, „dat de eerste geloofsverkondigers, voor zooverre de missiearbeid dit toeliet, de voorschriften van den regel van Benedictus in acht namen, waaraan zij nog in Engeland levende meerendeels gehoorzaamheid hadden beloofd.” „Zij leefden dan ook, gelijk Ludger zegt, in kloosterlijke gemeenschap.” Hetzelfde blijkt uit een giftbrief van Karei Martel van 1 Januari 728, waarin bezittingen worden geschonken aan het klooster, binnen de muren van Utrecht gelegen, waarvan de apostolische man Gods en vader Willehrord, volgens de voorschriften der kloosterlijke samenleving bestuurder is.

Menigeen kan het vreemd toeschijnen, dat Beka des ondanks de bewoners van het ütrechtsche klooster een „collegie van kanunniken” noemt; dat daarenboven in een diploom van Pepijn sprake is van monniken of kanunniken, die te Utrecht de heidenen hekeeren en de bekeerden onderwijzen. *) Nochtans denke men

bekend stond, daar Rabanus Maurus hem zijn commentaar op het boek Josae opdroeg, nadat hij hem reeds vroeger onder andere boeken zijn commentaar op het evangelie van Matthaeus had toegezonden, om er een afschrift van te laten maken.

1) Heda, Rist. Episc. Ultr. p. 28.

2) Catal. Episc. Ultr. p. 9.

5) Heda, 1. c. p. 36.

■*) Moll, (I, hl. 307) teekent bij de woorden van dat diploom «monachorum vel canonicorum» aan, dat de benaming «canonici» hier wel op de bewoners des kloosters ziet, die gewone geestelijken, geen eigenlijke monniken waren. Volgens ons gevoelen wordt zulks te recht door de Katholiek (Deel 69, bl. 262) tegengesproken. Ook wij houden, dat beide woorden natuurlijker van dezelfde personen te verstaan zijn.