„Qui potest capere capiat”: dit wondervolle woord van den Goddelijken Meester had de vrome herder verstaan; het schonk hem wondervolle kracht, het won hem den bijstand der Engelen. Wat de nazaten later deden heeft pastoor Horstius gewis aangevangen. In het holle van den nacht, gedekt door de duisternis toog de herder rond, of riep zijne kudde bijeen, brak hun het brood des levens en vierde met hen de geheimen der Goddelijke Liefde. Eene afgelegen schuur, een onderdek van een schip, een verborgen kelder, een afgesloten zolder, deze vervingen naar tijd en gelegenheid het godshuis, waaruit ’sHeeren kinderen waren verdreven.

Maar de wet de wet klonk zeer dreigend: Niemand, wie ook, het zij in de steden of op het platte land, mag, in ’t geheim zoo min als in ’t openbaar , eenige vergadering beleggen tot het vieren der H. Geheimen op verbeurte van 100 gouden rijders voor het huis waar dit geschiedt; den priester wacht de ballingschap bij het verlies van zijn pensioen, en die het waagt hem vervolgens nog te herbergen, vervalt in eene boete van 50 goud. rijders ter eerste, 100 ter tweede en 150 ter derde reize; al wie ter vergadering is verschenen wordt met een „breucke” van 25 goud. rijders bedreigd. (Gr. Charterboek, IV, bl. 865). „Prudentes sicut serpentes” werd daarom als lijfspreuk door allen bezworen. Liefde zoowel als eigenbelang dwong den herder daartoe en de kudde niet minder. Want ontdekte de speurhond van het nijdig Calvinisme, wat de herder

geraakt» is, daar heeft de geleerde man, reppend van «merkwaardigheden die buiten dit onderzoek gelegen zijn,» ons gestemd tot innig medelijden, omdat hij zijne eigen eer er roekeloos met voeten trad. leder moet daar denken aan het spreekwoord van den waard en zijne gasten.