hij zich, nog gekleed met de bisschoppelijke gewaden, naar de kapel van St. Jan den Evangelist ’). Hier had hij zijn graf gekozen *). Slechts een enkele zijner kapelaans mocht hem vergezellen. Dan bad hij met tranen en verzuchtingen om den bijstand aller Heiligen Gods en aldus gesterkt en voorbereid liet hij de booswichten ontbieden in het heiligdom. Nadat ze waren binnengeleid, gelaste hij den kapelaan, om achter het altaar van St. Salvator heen en weer te wandelen en niet terug te keeren voordat hij zelf hem roepen zou. Toen de H. Frederik met de sluipmoordenaars alleen was en zag, hoe zij draalden en in hun voornemen wankelden, zeide hij: „Volbrengt uwe zending, zooals u opgedragen is. Wilt niet vreezen, want ik kende uw opzet reeds voordat gij hier aangekomen waart ®). De afgezanten dit hoerend en ziende, dat de bisschep met blijdschap den dood zag naderen, trokken de lange messen uit hunne mouwen te voorschijn en stieten ze hem met geweld in het onderlijf, terwijl zij spottend zeiden: „Aldus wreekt zich de keizerin” *).

De H. Martelaar hield de wonde dicht met beide handen, opdat niet met het bloed de ingewanden werden uitgestort, en beval de moordenaars, in alle haast te vluchten.

Na eenigen tijd riep hij den kapelaan terug en zeide: „Ga, klim op de vestingmuur en boodschap

1) Vita St. Fred. t. a. p., Beka t. a. p. 24.

Over het graf des Heiligen zal later gesproken worden.

3) Vita St. Fred. t. a. p., Acta SS. 1. c. cap. VI. Beka 1. c. p. 24.

Er kan natuurlijk geen sprake zijn van deze woorden, wanneer Judith geen schuld of deel aan den moord gehad heeft.