mij dan, of de afgezanten reeds den Rijn over zijn en zich met spoed verwijderen”. De kapelaan deed, wat hem bevolen was, en berichtte, dat zij den Rijn waren overgestoken en zoo haastig heengingen, alsof zij achtervolgd werden. Dan het gelaat zijns heeren oplettend gadeslaande, werd hij bleek van schrik en angst en vroeg den Heilige wat hem scheelde of wat hem overkomen was. Bedwing uwe droefheid, zeide Frederik; en een oogenblik daarna: „voor de waarheid en vredelievende gerechtigheid ben ik ter dood gewond, mijn zoon! Ga spoedig heen, ontbied mijne broeders en medearbeiders, ontbied het heilig volk, opdat zij mij terugschenken aan de aarde, waarvan ik gemaakt ben, opdat zij voor mij bidden en mijne ziel, hoezeer ook deze gunst on waardig, opvliege naar mijn God en Heer, voor wiens wet en eere mijn bloed is uitgestort op de aarde”. De kapelaan van droefheid overstelpt rukte zich de haren uit en begon luide te weenen en te klagen. Terstond werd de Utrechtsche gemeente verwittigd van de zware ramp die haar getroffen had. Velen grepen naar de wapenen en snelden daarmede voort naar den stervenden opperherder Ach, wie zal verhalen, wat een gezucht en geween, wat al jammerklachten daar gehoord werden!

Daar stond de H. Odulphus, die den martelaar in alle goede werken ter zijde stond, omringd door de geestelijkheid en het gansche volk, en alle weeklaagden met de diepste smart en vroegen: „Ach, Vader, waarom laat gij ons als weezen achter”? de Heilige

*) Beka t. a. p. 24.

2) Beka 1. c. p. 24 Acta SS. 1. c. cap. VI.