gezetheid geweest moet zijn; dat men hem roemt als een ijverig herder, krankenhezoeker en prediker; die de zich vermenigvuldigende gemeenten van kerkgebouwen voorzag en volgens bisschoppelijk gebruik dier dagen gedurig visitatie-reizen deed, om ook op van Utrecht verwijderde plaatsen zich van den staat zijns hisdoms te verzekeren en de belangen van leer en tucht te behartigen” ’)

Dat Frederik ook de tijdelijke goederen der Utrechtsche kerk geenszins verwaarloosde, blijkt uit een giftbrief van het jaar 828 en een ander, die op zijn last in 834 geschreven werd

Als laatste bewijs tegen Buchelius moge zijn eigene redeneering dienen, die zijner inderdaad niet waardig is. Gesteld eens dat hisschop Frederik den keizer over de vrijheid van graaf Bernardus met de keizerin aangesproken en vermaand heeft, is dat een reden om aldus tegen den Heilige uit te vallen? Tijdgenoot en nageslacht verhalen, dat hun omgang niet onberispelijk was en zij voegen er bij, dat Judith hem als kamerjonker had aangenomen, om hem altoos aan hare zijde te hebben. Mocht de keizer daarover niet vermaand worden? of misdeed hier de Heilige zóózeer , dat hij om die reden alléén verdiende, door Buchelius uit den hemel gestooten te worden? Maar wat spreekt gij over Bernardus”? zegt Buchelius; „ik bedoel alleen de berisping aangaande het bloedschendig huwelijk des keizers”. Goed; zoo veel te heter voor onze zaak; want dan is er volstrekt niets op het ge-

') Moll. I. a. p. bl. 259.

Vgl. voor deze brieven Bat. Sacr. p. 103, 104. Joh. a Leidis Chron. Belg. p. 77, 78. Acta. SS. 18 Julii. p. 455.