zijn doldriftigen onverstandigen ijver ging deze den volgenden morgen bij het krieken van den dag om half zeven naar een der burgemeesters en eischte dat de raad in allerijl, alsof de vijand voor de poorten stond, bijeen zou komen en bevelen, dat het lijk opgegraven en onder den galg moest worden ingekuild. Hij had zijn eisch op schrift gesteld en den burgemeester overgegeven, opdat deze zijn verlangen aan den raad zou mededeelen. Het stuk dat den heftigen man geheel en al kenmerkt luidt aldus:

„Die wyle dat ick den ers. raeth heb muethen ghelaven nymanden tho oversclirieven, suspectieren etc. (als dan vele unnodighe worden mit sich brachten, die den ers. raeth als het schint durch anlialden van summyghe, al tho vele sorghvoldighe int quuaet daar gestalt hadde) ist gebartt dat ein godtlose ketter gebrachtt is in den Beltt, die syn sacramenten niet heft willen ontfanghen, ick sulcx verwitlichtt synde, heb daar gesant heer Franschen den capellain; daer nae selffs om die waerheyt tho wethen gegain ende bevonden , dat die seltfte ketter, als ick hem van den sacramenten gesproeken hebbe, syn boft heft van my gekertt ende niet willen antworden. Ende datt noch meir is datt die vaeder daer selffs is gekomen ende niet begert dat men syn kint myt den heiligen Sacramenten sall bewaren, dan heeft hem lyver daer henna willen haaien, dan sullix laeten geschieden.

Hebbe ick den Ers. raeth sullix durch Mr. Conraett van der Vecht Burghemeister inder thytt epde Arent tho Bokop raetheer tho kennen tho geven my gövlyticht.

Daerup decretum gegain ende my van den Burghemeisteren in der thijtt bevaelen, dat ick noch einmael