zelfs weigerde zijne „gedaene verweringe” in margine op te nemen; van die akte had men hem zelfs geen afschrift willen uitreiken.

De secretaris van Urck keerde dus onverrichter zake naar de vergadering der ~eersame” heeren terug, die na korte beraadslaging den secretaris Reiuerus met den notaris Tyman Hermenssen afvaardigden, om den vicecureit namens den raad een officieel schrijven voortelezen, waarin heer Gerryt van Plo beteekend werd, dat zijn ontslag door de stedelijke regeering was aangenomen.

De afgevaardigden troffen den vicecureit in de wedeme „onder den wyngaert, gecleet mit een reyse mantel en de syn reyse boet opt hoeft.” Op verzoek van den Secretaris begaf men zich naar de zaal der wedeme, en daar werd den pastoor namens den raad het volgende schrijven voorgelezen:

Heer! „Schepenen ende raedt hebben eensdeels aengehoert ende oick eensdeels in ervaeringe gekomen, dat ghy gisteres dages, wie oyck hier voermaels, die gemeente deser 'stadt mit den sermone Godt almachtich bevolen hebben ende daermit den burgeren uwen vertreck angekondicht; welcke opsage scepenen ende raedt annemen. Ende sal nummer bevonden worden dat die stadt van Campen mit ymande listelick gehandelt heft, gelyck ghy u gisteren in uwen sermone hebben laten verluyden; dan willen dat ende andere nu laten staen, twelck scepenen ende raedt tot u nyet versyen en hadden ende nemen des in hedeneken ghy moecht komen hij den Camener ende rekenen mit hem; die stadt van Campen wil u tot een stuver toe betalen van tgene dat u, nae advenant des tydes, toekompt nae vermoege uwer verwarden; alsoe dat ghy nyet om nyet gedient sullen hebben.”

Archief XXI.

8