„De Heer geeselt den zoon, dien hij bemint” (Hebr.. XII, 6). Ansfried verloor bet licht dezer aardsche duisternis, terwijl zijne oogen uitwendig zoo klaar en helder bleven, dat men zelfs niet vermoedde, een blinde te zien. Het licht der oogen was uitgedoofd, doch geen misvormdbeid ontsierde bet gelaat des Heiligen. Alpertus meent, dat zulks geschied is dooreen bijzondere welwillendheid des Heeren: de begeerlijkheid der oogen vond geen voedsel meer, bet gevaar der zonde was uitgesloten, en toch bleef de waardigheid van bet bisschoppelijk gelaat ongeschonden. De H. Ansfried was over zoo groote ramp niet droef te moede. Dezelfde blijdschap en opgeruimdheid van vroeger heerschte in zijne trekken; een bovenmenschelijk geduld bestuurde iedere beweging zijns harten. Zijn toeleg op hemelsche dingen werd, zoo mogelijk, nog grooter. Hij overwoog, hoe nietig de kostbaarste goederen dezer wereld zijn bij God, hoe het opsmukken des licbaams der onsterfelijke ziel niet zelden tot schade strekt en ten eeuwigen verderve ‘).

VI.

Nadat we een bladzijde uit de lijdensgeschiedenis van Ansfried hebben verhaald, strekke dit hoofdstuk ten bewijze, dat de Heilige bij alle rampen, die hem troffen, niet moedeloos de handen in den schoot legde. Den Juli van het jaar 1005 was Ansfried, zooals Thietmar in het zesde boek zijner kroniek zeer nauw-

1) Alpertus, üe Biversitate Temp. lib. I, c. i 4; Pertz, IV, p. 706; Migne, Tom. 140, col. 462.