er op, dat zijne roeping tot het priesterschap, op een tijdstip, dat zijn geboortestad zooveel behoefte had aan een ijverig en geleerd herder, iets providentieels had, eene vingerwijzing van boven was, waaraan hij, wilde hij zijn geweten niet belasten, gehoorzaam behoorde te voldoen. Het is, zoo schreef de Raad, „ons gants vruntlick ende aandachtich begeren, dat uL. tot Goedes eere ende uwes Vaderlants welfaert soedane vocatien ende beroepinge obtempereren, ende die geoffereerde cure ader pastorie onverweigertlicken alsoe annemen ende respicieren willen; daeran sullen u. L. Godt almechtich (sonder wiens verswonge desse vocatie nyet en geschiet ende die u. L. dierhalven nyet beboeren noch kunnen gevrijeder conscientien te wederstaen) een seer angenemen dienst bewijsen ende tegens uwen lieven Vaderlande een christlick werck en overall voele goedes doen ende uthrichten kunnen.” De brief werd, met een bijgevoegden staat van inkomsten, aan de Gure verbonden, aan Cunretorff opgezonden, die hem aan het adres liet bezorgen

De nieuwe candidaat was niet ongenegen het verzoek van den raad in te willigen, doch had eenige voorwaarden. De raad moest hem beloven, dat de obedientie-gelden beter betaald, en scherper toezicht zou gehouden worden, dat „die beganckenisse der dooden nae olden gebruyck der heiliger kercken geschien solden”; bovendien moest het inkomen, dat de pastoor van stadswege genoot, met 150 goud gulden vermeerderd worden. De beide eerste eischen vonden bij den raad geen bezwaar, doch de laatste, waarop van Hatthem zich niet liet afdingen, deed de onderhandelingen afbreken. Men

1) Bijlage 3.