stadt hoer kynderen laten dopen, haer doden begaen, die heylige echte versoucken, haer kraemvrouwen laten inleyden ende die obediëntie oft gehoirsaemheyt alle vier hoochtyden betalen ende alle anderen. Item die pastoir sal op alle vier hoochtyden mede genyeten een take wijns ende wanneer dat heylige Sacrement om die stadt gedragen wordt. Item die stadt wil den onraedt van dycken, op Oampervene oft elders gelegen ende tot der curen incompsten behoirende, doen maecken soe wanneer daer eenige waden quemen (daer Godt voirsij) oft ongewoentlyck onraedt op de selve dycken gelicht mochten worden, daer de mayerssen neyt ingeholden is. Item soe wanneer die heer Pastoir de cure solde willen verlaten sal sijn Weerden dat den eers. Raedt een jaer te bevoerens aen laten seggen.”

Dé aanstellings-oorkonde werd opgemaakt den 26 November 1577 ten Stadhuize op de bovenzaal, waar Schepenen en Raad vergaderden, in tegenwoordigheid van de priesters Jacobus v. Wylsem, Lamhert Janssen en Johannes Glauwe, door den notaris Oornelius de Meyere, priester uit het bisdom van ’sHertogenbosch.

De nieuwe pastoor was een Bosschenaar van geboorte en, volgens Schutjes (Geschiedenis van het bisdom ’s Hertogenbosch), uit een aanzienlijk geslacht gesproten. De vermaarde geschiedschrijver Arnoldus Havensius, die in 1557 prebendarius was van St. Jan te’sHertogenbosch, in 1559 Jezuiet werd en in 1584 tot de orde der Karthuizers overging, was allerwaarschijnlijkst zijn broeder. Arnoldus werd achtereenvolgens prior te Vucht, te Luik, te Leuven en in 1594 provinciaal zijner orde in Nederland. Van zijne waardigheden ontheven werkte hij in het klooster te Roermond thans het groot Seminarie aan zijne talrijke werken over de Vader-