geen oogenblik geaarzeld, maar terstond partij gekozen en hiervan in eerbiedige, doch besliste termen kennis gegeven aan den Keulschen aartsbisschop, fieeds den 4®“ November, zoo goed als per omgaande, hadden de vijf kapittelen hun voorloopig antwoord gereed (Bijl. II). Met schranderen en fijnen takt is dit schrijven opgesteld: het gaat niet direct tegen den aartsbisschop in, maar tegen de geruchten, die over hem in omloop zijn, als zoude Herman geheel eigenmachtig buiten zijn kapittel om vreemde dwaalleeraars en allerlei verderfelijke nieuwigheden in zijn diocees hebhen ingevoerd. Gaarne, zoo betuigen de vijf Utrecbtscbe kapittelen, willen wij jegens onzen metropolitaan de verplicbte onderwerping in geloofs- en zedeleer in acht nemen; maar wederkeerig moet hij zich niet afscheiden van zijne schapen en onder deze tweedracht verwekken. Ten slotte vragen zij met alle respekt, —hierin zit de pointe dat verder geen nieuwe leerstukken en praktijken in het Keulsche bisdom worden verspreid, vóórdat deze, in overleg met den metropolitaan, door de suffraganen eenstemmig zijn onderzocht en goedgekeurd.

Van dezen brief stuurden zij tegelijkertijd kopie aan het Keulsche domkapittel, met de uitdrukkelijke belofte: „non cessabimus etiam caetera perficere quae ad suffraganeae ecclesiae officium pertinere videbuntur” (Bijl. III).

Toen deze twee brieven opgesteld werden, was de bisschop van Utrecht waarschijnlijk afwezig. Anders zon hij ongetwijfeld, gelijk in het vervolg, ook deze eerste missiven der ütrechtsche kapittels mede onderteekend en met zijn gezag ondersteund hebben. Georges van Egmont, die van 1534 tot 1559 den bisschoppelijken zetel innam, was bovendien abt van het Bel-