tot inkeer had gewaarschuwd. Steeds krachtiger en beter georganiseerd werd de oppositie der katholieke partij. Allengs beschikte zij over een verpletterende meerderheid in Keulen en omstreken, waar sedert het vorig jaar ook de Jesuïeten, o. a. Petrus Canisius en Faber, ijverig werkzaam waren. Voor den weifelenden aartsbisschop bleef ten laatste geen andere uitweg over dan: „se soumettre on se démettre.”

In September 1545 deed de Keulsche geestelijkheid nog ten derden male het verzoek, dat men te Utrecht toch formeele adhaesie aan het appèl zou schenken. Hoezeer daarop werd prijs gesteld, blijkt duidelijker nog uit de persoon van den afgevaardigde, die het verzoek overbracht. (Bijl. IX). Het was Bverhard van Billick, sedert 1542 provinciaal der Karmelieten. Reeds als professor aan de Keulsche universiteit had deze met woord en in geschrifte moedig gestreden voor de katholieke zaak; na Gropper mag bij wel onder haar vurigste kampioenen gerekend worden. Zulk een begaafd woorden penvoerder als Billick verscheen nu persoonlijk in Utrecht, om daar alle mogelijke bezwaren van opportuniteit of anderszins weg te ruimen. Geen wonder, dat hij beter slaagde dan tot nu toe schriftelijke overreding had vermocht: zijn woord viel in gunstig voorbereide gemoederen. Want boe men ook oordeele over de redenen, waarom de Utrechtsche kapittelheeren hun aansluiting bij het appèl zoolang uitstelden, in beginsel hadden zij toch van den eersten beginne af onomwonden partij gekozen. En eindelijk, op het laatst van October, kwam hun rijp beraad, dat juist een vol jaar had aangehouden, tot het gewenschte besluit. Zij gaven hiervan den aartsbisschop en den clerus van Keulen uitdrukkelijk kennis (Bijl. X en XI). Denzelfden dag.