enz, werd beleend. Aan wien dit patronaatrecht in lateren tijd toekwam, is ons niet gebleken.

Onder Jan van Nassau, een huurling, geen herder voor het bisdom van Utrecht, een schuldenmaker die aan den graaf van Holland bijna heel het Sticht had overgeleverd, gaf Floris V op 27 Juli 1288 aan de stad Utrecht de vrije hand voor het graven eener vaart langs Vreeswijk tot aan de Lek. De arbeid werd ras ondernomen en zoo ijverig voortgezet, dat in December van het volgend jaar de vaart voor het vervoer kon worden geopend. Het kanaal was niet door sluizen met de rivier verbonden, maar er van gescheiden door een hechten dam, ruim een steenworp beneden de kerk van Vreeswijk gelegen; over dezen dam plachten de goederen met eene wip te worden heengeslagen. Op 12 December 1289 verbood dezelfde graaf Floris, iemand lastig te vallen met tol te heffen „van enighen goede, dat hi slaet over den dam ter Nieuwervart”. ’) Sedert dien ontstond het dorp, dat daar nu langs de sluiskolken geschaard ligt, en voert Vreeswijk mede den naam van ter Nyervaert of eenvoudig de Vaart.

In 1373 werd deze vaart uitgediept en doorgegraven tot in het diep der Lek, wier water door twee sluizen werd afgesloten. Ter beschutting dezer waterwerken bouwden ze daar „enen toorn op die Uterdijke.... ende noemden ’t Gitdenborch; want die ghilden van Utrecht deden ’t tymmeren.” Dit Glildenhorch heeft aan het kerspel Vreeswijk veel leed berokkend, ’t Zou een bliksemafleider zijn, en het trok dien steeds aan;

‘) De Geer, Bijdragen tot de Geschied, en Oudheden van de Provinc. Utr., hl. 367 en 368.

2) A. Matthaei, Analecta 111 bl. 270—271.

Archief XXIII.

14