den Lekdijk lag; van hieruit kon de herder nu nog het best zijne kudde bijstaan. Mocht des schouten roede ook hier hare vinnigheid toonen, dan stiet zij aanstonds op ouderliefde en broederliefde, die op den haat allicht de overhand wonnen. Doch een korte wijle slechts heeft dit werk der vrome liefde stand mogen houden. Want op 8 Juli van het volgend jaar 1623 was het aan den Apostol. Vicaris, die sedert den voorgaanden herfst te Eome vertoefde, bekend dat Mr Aegidius Haefacker, met nog een vijftal medearbeiders uit den wijngaard, naar een beter leven was opgeroepen. Zijn overlijden moet dan wel omstreeks het voorjaar van 1623 worden gesteld. In 1621 heeft hij onder denzelfden schuilnaam als vroeger te "s Hertogenbosch in het licht gegeven: „Het Paradys der „ Geestelycke ende Kerckelijcke lofsangen op de principaehte „Feestdagen des gheheelen jaers,'' een bundel van 213 vrome liedekens, die bijna eeue eeuw lang onder Neerlands Katholieken in trek bleven en het brachten tot eene achtste uitgaaf. (Zie verder Dietsche Warande, N. R. IX, 3® aflev.)

Zijne opvolgers in de zielzorg te IJsselstein, van wie de eerste drie, blijkbaar om de scherpe roede van den schout der baronie, binnen Utrecht gevestigd bleven, hebben eveneens over de Katholieken van Vreeswijk gewaakt. Ze waren:

Dr Modestus Seuck Stevensz. uit Harderwijk, hier pastoor, naar t schijnt, van 1622—1625, vervolgens te Deventer, daarna president van het seminarie op den Hoogen Heuvel te Keulen, ook als schrijver bekend door zijn „Catholycke Antwoordt ” dat in 1641 te Antwerpen in druk verscheen. (Zie verder Haarlems Bijdragen, XIX hl. 114 vv.)

Archibp XXIII.

10