schap, vooral tusdchen de Sint Hartens- of Domkerk en Sint Salvators- of Oud-munsterkerk.

Een ernstige poging tot beslechting van het geschil moet gewis haar nut hebben; we gorden thans ons daartoe aan, ook plichtshalve, wijl we vroeger zulks hebben beloofd.

Over dit onderwerp is veel geschreven, dat de toets van bet grondig onderzoek niet kan doorstaan. Zoo heeft de een den ander op het droeve dwaalspoor gebracht. Dit verplicht ons bij eiken stap, dien we hier doen, behoedzaam toe te zien en eiken getuige, dien we hooren, op de proef te stellen.

Vooreerst treedt hieilop de H. Bonifacius, primaat van Duitschland, mede-apostel der Nederlanden, die in zijne jeugd drie jaren lang onder St Willebrord hier werkzaam was, in zijn grijzen ouderdom het vrome werk kwam voortzetten en het door den marteldood mocht bekroonen. Als getuige is geen betere denkbaar. Met eigen oog heeft hij de dingen hier aanschouwd, zelfs deel erin gehad. Na St Willebrords dood had hij als plaatsbekleeder des Pausen de hooge leiding van alles, hield zorgvol het oog op deze gewesten en trok zich hnn lot bijzonder aan. Hij was alzoo met alles bekend en als hij in ernst getuigenis aflegt, is zijn woord aan geen twijfel onderhevig. Nu schrijft hij in 753, naar wijlen oud-professor J. H. Wensing meent *), aan paus Stephanus 111 een merkwaardigen brief, die, naar de uitgaaf van Jafi’é luidt als volgt:

1) De redenen voor zijn gevoelen geeft hij in Kerkelijk Nrderl. 1851, bl. 177 n. 1, I‘JO n. 1, en 199.

Bibliütheca lierum Germanicar , t. 111, n. 107, bl. 259—61.