zilver, dat Naboth’s akker had opgebracht. Maar waren de Cellebroeders mede verbannen, wie zou dan hulp en troost brengen aan de talrijke slachtoffers, die de pest eiken dag opeiscbte? De Eegeering gaf blijk van practischen zin en behield deze uitstekende ziekenverplegers, dien zij in 1591, evenals met de vrouwelijke religieusen geschiedde, alimentatiegeld toelegde.

«Anno 1591, den 18 December, zoo luidt het Raadsbesluit, hebben Burgeraeesteren, Schepenen ende Raeth den Cellemonnick Frerick genoempt Jaerlix toegelacht x golt-gulden; ende den anderen Cellemonnicken yder van boer vi golt-gulden; welcke penninghen hoer betaelt sullen worden van de administratoren der Carthusers-guederen. Opten 28 Decembris hebben oer Eersamen den Cellemonnick Peter genoempt dese vj golt-gulden en zijn costen, die hij in eene van den cloesteren hadde, alTgesneden, om seeckere redenen oere eersamen daertoe moverende,»

De „seeckere redenen” die „oer eersamen daer toe moveerden” bestonden hierin, dat broeder Peter wat al te driest van zijne paapschbeid blijken gaf. Met apostolischen zielenijver vervuld, ging bij overal rond om de wankelenden te sterken, de trouwen in bet geloof te bemoedigen en tot volharding aan te sporen. Bovenal was bij bezorgd voor de stervenden. Pastoor Wayer beeft in zijn Dagboek omtrent broeder Peter dit scboone getuigenis neergescbreven:

«Onder dese (geestelijken) is een leeckebroeder gew'eest, genaemt Broer Peter, ’) die sonderlinge begaeft was om desiecke, doot-crancke ende stervende menschen bij te staen, te verti’oos ten, te onderwijsen ende te verstercken in tware catbolycke geloove te leven en te sterven, soo hij langer als viertich jaren,

') Zijn naam was Peter Martenszoon. Dit blijkt uit een testament van een pestzieke van 1603, dat voor hem verleden werd. (Zie N» mxxv. Sted. Archief,.