tot zijn bittere droefheid dit godshuis zien omverhalen. Wie zou hier niet den moed hebben verloren? Maar achter pastoor Dolle stond de vrome en manhafte Ie Groz; wijsheid en kracht, raad en moed werden weerzijds gewisseld, en eer bet jaar 1753 ten einde was, had Appingedam weer zijn Eoomsche kerk en als eersten pastoor stond er de vroegere kapellaan van den Aartspriester, de eerwaarde Micbiel Eudts, priester uit het bisdom van Antwerpen. Wat een zaligheid voor hem, die na tal van overwonnen moeilijkheden, op een welgelukte stichting nederziende, in blijde voldoening mocht schrijven: „En ’t gaet er, Qodt zij gelooft, seer goedt.” (Zie bijlage II).

Intusschen had de aartspriester in een ander water zijn schip met veel moeite door een sterke branding moeten sturen. Meer dan eens ervoeren de wereldgeestelijken, hoe vaardig de eerwaarde Paters zich wisten te zetten in eenig nestje, dat gewis aan eerstgemelden toebehoorde. (Dit XV. 312).

Ook in de Groninger Ommelanden ging het zoo met het Lege-land, d. i. Bedum en zijn toebehoren. Na doode van den pastoor Joannes van Oosterwier (2/12 November 1679) had luidens eene aanteekening vóór in het oude doopboek te Bedum de apostolische vicaris J. van Neercassel bij de orde der EE. PP. Minderbroeders aanzoek gedaan, om een der hunnen te bekomen ter vervanging der plaats van genoemden pastoor; ten gevolge waarvan Pr Alexius Homan herwaarts was gezonden en op 12 Febr. 1680 aangekomen. (Zie Bijlage III). De goede Pater schijnt echter niet te hebben geweten, dat zijne zending en toelating was geschied onder voorwaarden, die het recht van opvolging voor de werelds-heeren waarborgden.