Worperus Thaboritha weet ons dus niets bepaalds te zeggen; wat hij meedeelt is eene gissing, die hij gaarne prijs geeft, zoo iemand hem beter kan inlichten. Dat hij het wonder in Groningerland geschied achtte en voor deze zijne gissing eenigen grond meende te vinden in de woorden van Caesarius, kwam daar vandaan, dat hij er niet aan dacht dat »Friesland” in zijn tijd veel nauwer begrensd was dan in de dagen van Caesarius. Mocht men ook al in de dertiende eeuw hier te lande somwijlen, misschien zelfs gewoonlijk tot Friesland niet meer rekenen dan West-Friesland, Oostergoo, Westergoo, de Sevenwolden en Groningerland, voor een Rijnlander als Caesarius duidde de naam Friesland nagenoeg heel het land aan, dat van de Schelde zich uitstrekt tot aan Weser en Elbe. Bovendien gebruikt Caesarius »Frisia” niet in de geographische beteekenis van het woord, maar ter aanduiding van het visitatie-district der Cistercienser orde. Bij de Premonstratensers heette het visitatie-district Circaria Frtsiae, en daartoe behoorden, behalve de kloosters in de Groninger Ommelanden, ook Mariëngaarde te Hallum, St. Bonifacius te Dokkum, ja zelfs Clarholz in het graafschap Bentheim, dat dus voor hen in Friesland d. i. in de Circaria Frisiae lag. i)

In de twaalfde eeuw rekende men Vlaardingen en Rijnsburg nog tot Friesland en de bisschoppen van Utrecht droegen minstens tot dien tijd gewoonlijk nog

1) zie Aem. W. Wijbrands. De Abdij Bloemhof te Wittewierum p. 4 et passim.