’s Heeren van Erpens aanbeveling had het bedoelde gevolg: heer van Dillen werd benoemd tot pastoor te Keyenburg en nam daar den herderstaf op, doch niet in 1751, gelijk in dit Archief II bl. 155 werd gezegd. Wel staat met zwart op wit in het doopboek van deze statie door van Billens hand een doopeling geboekt op Oudejaarsavond 1751; doch de brief van 22 Januari 1752 doet zien, dat we hier slechts te doen hebben met een bijgeschreven achterblijver, die het H. Sacrament reeds ontvangen had voor de komst van den nieuwen pastoor. Vermoedelijk was het feest van O. L. Vrouw Lichtmis reeds gevierd, toen Wilhelmus van Dillen op de Keyenburg zijne intrede deed; veel later echter werd het niet; want op g Febr, had H. O. Theben zijne zending voor de kapellanie van Montfoort en stond gereed om de reis derwaarts te aanvaarden.

Drie jaren ongeveer had de nieuwe pastoor van de Keyenburg in vromen ijver zijne kudde gehoed, toen hij tegen het einde van Januari 1755 door Zijne Hoogheid den nuntius, J. C. Molinari werd verheven tot Aartspriester van Gelderland, i) Als vier jaren later gemelde Zijne Hoogheid naar Rome verslag zendt

1) De moeilijkhedeu over liet aartspriesterschap met de Staten van Gelderland, schijnen te zijn opgelost in den zomer van 1752, zoodat toen Petrus van Elderom, pastoor in St. Jan te Arnhem, die in August. 1751 reeds in benoeming was voor die hooge waardigheid, ook werkelijk aartspriester zal zijn geworden. In September 1753 trof ik hem aan in de rustige bediening van zijn hooge ambt. Op 7 September 1754 vond ik hem klagend over de geelzucht, die sinds meer dan twee maanden hem deerlijk kwelde en zijne krachten ondermijnde. Den 20 Januari 1755 zag ik den ondermijnde bez-wijken.