van Bretagne, beide begraven in het door hen binnen Mechelen gestichtte kk'oster der Minnebroeders. Toen Hendrik 111, Brabants hertog, ter zielen was gevaren, nam vrouwe Aleit, diens weduwe, de teugels in handen

»Ende berechte wiselic haer lant ....

Berthout was haer raet, als men seegt,

Die te Mechelen te Sinte Rombouts leegt.

Die men goet biet, als ie ’t las.

Omdat hie vroet ende vrome was.” 1)

Gestorven in 1286 bleef hij voortleven door de tooverkracht van den beitel, welke hem op zijn praalgraf had neergelegd in den koor-omgang van Sint Romboud te Mechelen. In 1238, daags na St Andries, was hij door zijn vader en door Hendrik 11, hertog van Brabant, verloofd aan Maria de oudste dochter des graven van Auvergne bij Aleid van Brabant, eene zuster van gemelden hertog en van Mechteld, straks de gade van Floris IV van Holland. Zij schonk haren man o. a. vier kinderen:

a. Wouter IV, voogd of heer van Mechelen, doch voor zeer korten duur: want op St Bonifacius-dag van het jaar 1288 te Weeringen met heldenmoed strijdend naast zijn heer, bekocht hij de zege met den dood. De schrijver der Brabantsche Jeesten noemt onder de meest betreurde gesneuvelden:

»Twee ridderen van groter ere.

Van Mechelen die grote here

Mijn heer Wouter Berthout,

Ende van Zelm mijn heer Amout.” 2)

Bij zijne gemalin Aleid, dochter des graven van Guines had hij drie zonen gewonnen, Wouter, Jan en

1) De Brabantsche Jeesten, door Jan de Clerck, 4e boek vers 1105 en 1157—60.

2) De Clerck, Brabantsche Jeesten, boek IV, vers 1507—1510.