had gesticht, waar onder toezicht der ridders arme zieken verpleegd werden.« i)

Op het Vreeburg heeft dus oorspronkelijk de Cathrijnekerk gestaan, en reeds ten jare 1253 wordt er, in een bisschoppelijke oorkonde, melding van gemaakt. Bijna drie eeuwen lang hebben de Johannieters daar hun kerk, klooster en gasthuis ongestoord in bezit gehouden.

Toen moesten zij wijken voor publieke belangen, in dienst eener onverzadelijke wereldmacht. Keizer Karel V, in wiens rijk de zon nooit mocht ondergaan, had van Utrecht’s sBen bisschep, Hendrik van BEIjEREN, het wereldlijk gebied in Beneden- en Bovensticht overgenomen. De kerkvoogd was tóch machteloos tegenover zijn weerspannige onderdanen. Hij deed derhalve afstand van zijn landsheerlijke rechten ten behoeve van den machtigen keizer, en door Paus Clemens VII werd deze overeenkomst bekrachtigd.

Zonder slag of stoot werd de »overdracht der temporaliteit« in hetjaar 1528 voltrokken. De vrijheidslievende burgers van Utrecht waren, als bij verrassing, onderdanen van Karel’s wereldrijk geworden. Maar ook voor de toekomst moesten ze in bedwang worden gehouden. Daartoe achtte de keizer het raadzaam, een citadel te laten bouwen. Bizonder geschikt bleek te dien einde het emplacement der Johannieters. Op keizerlijk bevel moesten zij hun eigendom ontruimen, en waar deze ridders eeuwenlang hun vredelievend bedrijf van gastvrijheid en naastenliefde hadden uitgeoefend, kwam nu een vreeswekkend kasteel te staan, in naam »Vredenburch,« metterdaad een arsenaal en bolwerk voor den oorlog.

1) T. a. p. Vgl. tevens Archief Aartsh. Utr. VII, 155—157.