niet vergeten. Integendeel, om aan ’t sobere Godshuis der Karmelieten zijn nieuw karakter op ’t voorhoofd te prenten, waren er twee torens voor ontworpen; de fundamenten dier torens waren gelegd, diep, diep in den grond, massief, kolossaal; maar de jaren vergingen, de torens wilden niet uit den bodem opwassen en de westelijke toestand bleef als hij was: van binnen en van buiten, haveloos!

Wat was daarvan de reden?

Misschien dringender behoeften, die de eerste zorg en het eerste geld vereischten?

Misschien verschil van opinie, omtrent de geformeerde bouwplannen ?

Inderdaad, daartegen bestonden bezwaren. Was de kerk wel breed en forsch genoeg voor een front met twee torens ? Zouden deze niet ijl, schraal, spichtig verschijnen en het geheel een miniatuur-karakter verkrijgen ?

Wat de reden ook zij, de jaren vergingen, de bouw werd uitgesteld, en weêr uitgesteld, en eindelijk werd de toestand van dien aard, dat men van alle verbouwing meende te moeten afzien en het idéé opkwam, om dan ten minste ’t nog bestaande wat op te knappen en in zijn oorspronkelijken staat te herstellen.

Ongeveer vijf jaren geleden, toen, de heer A. Ha-ZENBOSCH lid van het kerkbestuur zijnde, dit onderwerp ter sprake kwam, vatte deze de zaak praktisch aan en werkte een gekleurde teekening uit, die aantoonde, hoe reeds alleen door het heropenen en met maaswerk en glas bezetten der dichtgemetselde vensters, verbonden met de herstelling der beschadigde lijsten en ornamenten, een geheel ander, een behagelijk voorkomen kon verkregen worden.