Want die stijl- en vormkwestie was nog zoo eenvoudig niet. De kerk, na 1500 afgebouwd, dus in de laatste periode der gothische bouwwijze, was bij de restauratie een paar eeuwen teruggedateerd en in den vroeggothischen stijl hersteld.

Nu zou er geen bezwaar bestaan hebben, ook het nieuwe voorfront in dienzelfden stijl op te trekken, indien het oude, ondanks zijn treurigen toestand, niet voor den archeoloog en kunstliefhebber een kostbaar stuk geweest ware, welks eenvoudige opruiming het Qfeweten van bouwheer en architect als met vandalisme zou bezwaard hebben.

De topgevel met zijn rijk en grillig ornament (Keldermanswerk genaamd, naar den Belgischen architect Rombaut Keldermans) de contreforten met hun eigenaardige afdekkingen en consoles, moesten zooveel mogelijk behouden, hersteld, herplaatst worden.

Er werd dus besloten, den aanbouw op te trekken in den stijl van den onder ge vel.

Het groote westvenster zou een nieuwen lichtstroom werpen in het wel wat donkere middenschip; het was daarom wenschelijk, ’t nog breeder en machtiger te maken dan het oude dichtgemetselde. Maar bij de beperkte hoogte zou het gedrukt kunnen schijnen, indien het niet door een breeden middenstijl in tweeën gedeeld werd: een constructie, waarvoor onze vaderlandsche kerken zoo schoone voorbeelden opleveren.

Onder dit venster moest weer de hoofdingang geplaatst worden, thans niet direct toegang verleenende tot de kerk, maar tot een ruime, gewelfde voorhal, wier verlichting nog twee kleine vensters aan weerskanten van ’t hoofdportaal vereischte.

De doopkapel behoort aan de noordzijde geplaatst