dan mag ik het er ook voor houden, dat hij het is, die het oude bedehuis van den dreigenden ondergang gered heeft.

Maar deze conclusie is niet de eenige, noch zelfs de belangrijkste, die dan te trekken valt. Mijne verklaring van de geschiedenis der kerk wordt nog belangrijk versterkt door de onverwachte nieuw'e beteekenis, die de oorkonde van Ansfrid krijgt. Immers duidelijk schijnt het nu door dezen onwraakbaren getuige geboekstaafd te zijn, dat Utrechts oudste kerk (zooals ik beweerde) zoowel de H. Maagd als St. Maarten als hare patronen heeft vereerd. En verrassend moet het ook zeker heeten, dat het kapittel van St. Salvator nog in de 15® eeuw het er voor hield, dat dit aan St. Maria en St. Maarten gewijde bedehuis identiek was met zijne eigene kerk i), die toen toch reeds sedert eeuwen St. Maarten als patroon aan hare jongere zuster had afgestaan.

Nog ééne bedenking wil ik uit den weg ruimen. Hoe kunt gij, zou men kunnen vragen, zooveel waarde hechten aan de getuigenis van het Eiber catenatus, dat wel is waar een bekend en geacht cartularium is, maar toch slechts een getuige, die uit het begin der

1) ziehier nog een argument voor deze stelling. Het charter van Pippijn van 23 Mei 753 (Oudste cartularium van het sticht Utrecht, p. 8) noemt Carlus (d. i. Karei Martel) onder de weldoeners van de »casa Dei S. Martini.” Karei Martel nu had, zoover wij weten, alleen (in 722 en 726) het »monasterium infra niuros Trajecto castro situm” en wel de sbasilica constructa in honore Salvatoris et beate Marie” door zijne giften beweldadigd. Ergo; de St. Maartenskerk van 753 was identiek met de St. Salvatorskerk van 726. Wij hebben dus eene aaneengeschakelde rij getuigenissen : de St. Salvator \'an 726 den St. Maarten van 753; de St. Maarten van 753 = de St. Maria van Ansfrid (c. 1000).