vader deed onder getuigen geheel afstand van het kind, eene handelwijze, die wel meer voorkomt. Sedert werd het meisje door S. opgevoed, en gold het als zijne dochter.

De vrouw van S. heeft te Modjö-warnö een' ouderen broeder M. (ook ouder dan S., doch dat niets ter zake doet) wonen. Deze heeft vier kinderen, allen, op één na, ouder dan de dochter van S., doch dat ook niets ter zake doet. Waar het hier op aankomt, is alléén, dat die broeder ouder is dan de vrouw van S., zooals straks zal blijken. Nu gebeurde het, dat de op één na oudste zoon van M. in Kediri onder leiding en invloed van S. kwam, en door zijne tusschenkomst ook in eene betrekking geplaatst werd. Deze jongeling nu, dien wij A. noemen, kwam op zekeren dag met het verzoek tot S., om door een huwelijk met zijne dochter, die toch zooals hij wist niet in waarheid eene dochter van S. was, en waartegen dus naar zijne meening geen bezwaar wegens bloedverwantschap kon bestaan, zijn schoonzoon te mogen worden. S. nam het aanzoek een paar weken in beraad, wisselde daarna een paar brieven met A., gaf, wat hem betrof, zijne voorloopige instemming met dit huwelijk te kennen, en zond toen de gewisselde brieven met nog één' van zijne eigene hand, aan zijnen zwager, den vader van A. En deze antwoordde daarop, dat //hij niet kon zeggen met dit huwelijk ingenomen te zijn; dat zou eefl huwelijk worden, waarop van toepassing zou zijn: dadoeng-kapoentir." Daar kwamen nog wel andere bezwaren bij van meer bijzonderen aard, doch deze kunnen we hier buiten rekening laten. Het bezwaar d a doen g-k a poen t i r was het voornaamste en afdoende, en dat moest dus in de eerste plaats uit den weg geruimd worden.

M. wist zoo goed als ieder ander lid der familie, dat