schillig zijn, hoe men elkander wil noemen. Hoogstens kunnen de leden der gemeente ieder voor zich de quaestie over de iló-ilö, voor zoover er iets bijgeloovigs, in ieder geval lastigs, in zit, uitmaken, en zij met elkander tot een vergelijk komen. En het beschouwen van familieleden als ouderen of jongeren is eene zuiver wereldsche zaak, die met den godsdienst niets heeft uit te staan.

Wij, Nederlanders! mogen ons intusschen gelukkig noemen, dat onze taal en begrippen aan al dergelijke beschouwingen vreemd zijn gebleven. En bij ons, zendelingen, kan het niet opkomen zelfs, die beschouwingen met geweld tegen te gaan in de christelijke gemeenschap. In die gemeenschap zal deze zaak, evenals alle bezwaren, die door den overgang tot het Christendom ontstaan, wel van zelf opgelost worden. Maar als zendeling dient men er in voorkomende gevallen meê bekend te zijn, om de bedenkingen en bezwaren van belanghebbenden te kunnen vatten, en ze naar behooren met hen te kunnen bespreken.

Door het voornemen tot dit huwelijk kwam nu echter de gemeente voor eene andere vraag te staan, waarop nog geen afdoend antwoord is gegeven. Aanvankelijk was de vader van den aanstaanden bruidegom even beslist tegen het huwelijk, als de aanstaande echtelieden vast besloten waren man en vrouw te worden, en ook de ouders van het meisje vóór het huwelijk waren. Gesteld nu eens, (zooals het geval zich werkelijk aanvankelijk liet aanzien), dat die vader er tegen gebleven was, had dan zijn zoon, die in zijn twintigste jaar is, toch met dat meisje kunnen trouwen of niet?

De Javaansch-mobammedaansche wereld beeft voor dit, evenals voor ieder ander dergelijk geval, eene oplossing