Een Arabisch bondgenoot der Nederlandse^ Indische Regeering. (1)

(Door Dr. C. Snouck Hurgronje.)

I.

Iedereen weet, of liever: iedereen behoorde, vooral in een land als het onze, te weten, dat de leer van den Islam elke heerschappij van niet-Mohammedanen over hare belijders als onrechtmatig veroordeelt. Velen, en daaronder, helaas! ook zulken, die als autoriteiten gelden, stappen over het feit, dat eenige tientallen van millioenen onderdanen der Nederlandsche regeering Mohammedanen zijn, luchtig heen met de opmerking, dat de Islam den meesten Javanen en Maleiers niet zoozeer in merg en been gedrongen is, om aanleiding te geven tot ernstige bezorgdheid. Herhaaldelijk wezen wij er op, dat de vergelijking van den Islam der Indonesiërs met dien van andere volken tot de slotsom leidt, dat die wereldgodsdienst hier niet minder invloed op de harten verkregen heeft dan elders. Geheel afgezien echter van deze vergelijking, zien onze Indische tinnegieters bij hun geredekavel over 'de politieke beteekenis van den Islam voor Oost-Indië, gewoonlijk het belangrijkste over het hoofd.

De politieke beteekenis van den Islam voor eenig deel zijner belijders hangt namelijk geenszins innig samen met de zuiverheid hunner leer, zelfs niet met hunnen ijver in het vervullen van allerlei godsdienstige plichten.

(1) Overgenomen uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 en 16 October, 1886.