is, al moge daarin ook vaak eene oorzaak voor het voort, bestaan van allerlei bijgeloof gelegen zijn.

Is de man alzoo het hoofd des gezins, en wordt hem in het algemeen eene zekere meerderheid onbetwist toegekend, het kon ons tevens reeds blijken, dat de vrouw in menig opzicht niet die ondergeschikte stelling inneemt, welke men nu en dan geneigd zou zijn te veronderstellen. De Woelang-Rëh leert wel (1) dat * de vrouw ter wille van den man bestaat; dat dit zóó gewild is door Allah, die de vrouw alleen maar heeft geschapen als eene gave voor den man"; de Islam raag den man als een wezen van hoogeren rang dan de vrouw voorstellen, en in zake huwelijk, echtscheiding en erfrecht, hem veel op de vrouw voorgeven, wij kunnen het desniettegenstaande dagelijks waarnemen, hoe in het leven vaak zooveel van de theorie gewijzigd wordt. Het volkskarakter, de zeden en gewoonten, en vooral de stoffelijke toestand en onderlinge meer of minder welwillende verhoudingen, beslissen zeer veel. Waar de laatsten te wenschen overlaten, voorzeker! daar kunnen islamitische bepalingen den man despotisch en wreed doen handelen tegenover de vrouw.

Zie hier eene proeve in zake erfrecht. Sö-goeno is gehuwd en heeft eene vrouw en dochter. Die dochter was al eeuige jaren gehuwd toen Sö goenö kwam te sterven; bij zijn sterven liet hij een flink dubbel huis met bijgebouwen, padi, twee stel gamëllan, eenig rundvee en huishoudelijke benoodigdheden naar evenredigheid na. De man liet als naaste familie twee achterneven na, aan zijne vrouw volkomen onbekend tot een paar maanden na het overlijden. Deze beide mannen maakten aanspraak op hun deel uit den boedel, die geheel het eigendom van den overledene werd genoemd. Om nu maar kortte gaan,

^1) Mededeelingen XIV, pag. 271, 282-289.

9*