bevond. Hij prees en bewonderde mijn krisschêe en vond daarop slechts weinig aan te merken. Daar dit weinige echter juist de vlammen in het hout betrof, en wel voornamelijk eene in het midden, die niet precies rechtstandig was, toonde de Boepati geen begeerte naar het bezit mijner krisschêe, en deed ze mij dus teruggeven, ofschoon zijn zoon, naar ik geloof, die toch wel gaarne zou gehad hebben.

En zoo zou ik dan weldra weer teruggekeerd zijn, als niet de Raden Adipati had goedgevonden, mij bij deze gelegenheid persoonlijk toe te spreken, en mij te vragen naar mijne woonplaats en afkomst, alsmede naar de reden, waarom ik indertijd van Soerabaja naar Samarang was overgekomen.

Nadat ik hierop beleefd bescheid had gedaan, nam de Panghoeloe het woord, ten einde den Boepati omtrent mijn persoon en den godsdienst, dien ik beleed, nader in te lichten. Hij zeide, dat ik was afgedwaald van den godsdienst der Javanen, of van den Islam, en nu den godsdienst der Europeanen of van de kafirs beleed. Mij noemde hij dan ook een ongeloovige, een rampzalige, die door God zou verworpen worden, dewijl ik den godsdienst van Kangdjëng Nabi Rasoeloellah (den gezant Gods, i.e. Mohammed) niet volgde.

Toen de Raden Adipati bespeurde, dat ik daarop niet antwoordde, sprak deze mij wederom aan. Half verstoord verweet de Boepati mij mijn' overgang tot het Christendom, en vermaande mij, daarvan maar liever weder af te zien. 't Was jammer - zeide hij - dat ik, vroeger in 't licht, nu in de duisternis was gekomen: zóó iemand zou ter helle varen, want wie zijn' Javaanschen landaard en ziju waar geloof verloochent, en liever den godsdienst der kafirs aanneemt, hij zou later noch tot de Europeanen, noch tot de Javanen behooren, »en dit is met recht een wong kafir" (3) (ongeloovige).

MED. N.Z.G. XXXI. 1 1