Ik. Met uw verlof, Goesti! uw Hoogheids dienaar neemt de vrijheid te zeggen, dat er een saréngat en een hakékat is. De saréngat behoort tot het zinnelijke en de hakékat tot het geestelijke. De christenen nu houden veel van een' wandel in de hakékat. Want alle zaken worden op tweeërlei wijs verklaard: zinnelijk en geestelijk. En nu oordeele uwe Hoogheid, of het beter is het zinnelijke of het geestelijke, het verkeerde of het rechte te volgen, 't Is de bede der christenen en hun ernstig verlangen, dat het hun gegeven worde een' geestelijken wandel te leiden, waarvoor zij zich noch in deze, noch in de toekomende wereld behoeven te schamen. (14)

Hierop sprak de Regent weder veel met den Panghoeloe. Wat ik daarvan verstond, was, dat de Panghoeloe de christenen niet geheel in het ongelijk stelde. Hij bevestigde hetgeen ik omtrent saréngat en hakékat had gezegd, en voegde daarbij, dat het den menschen vrij stond den godsdienst te kiezen, dien zij volgen wilden. De christenen volgden Nabi Ngisö Rohoellah (15) en de Mohammedanen Nabi Rasoelloelah. Het was daarmee als met het gebruik van kleeding en voedsel, ieder handelde daarin naar eigen keus en genoegen.

Zich nu op nieuw tot mij wendende, sprak de R. A. Mödjöpahit! je moet het dan nu zelf maar weten. De wereld is groot, en de menschen bestaan uit tal van volken; een ieder doe dus naar zijn eigen goedvinden. De menschen bedoelen toch allen het zelfde. Gelijk allen één dood sterven, doch door duizenderlei oorzaken (»pati sawidji, sèwoe margané") zoo is er ook maar één hemel, waar men langs duizend wegen kan binnenkomen. De een gaat oost- en de andere westwaarts, al naar zijn goedvinden, als men daarover spreken wil, komt er geen eind aan. Boloe-boloe-rambatan lëmah, (16)