dat het Uwer Exo. moge behagen, door het niet toelaten eener Roomsche missie alhier, de vijandigste elementen van rust en vreedzamen vooruitgang, af te weren, die niet anders dan hoogst nadeelig zouden zijn èn voor de Regeering èn voor de bevolking, èn voor de Protestantsche zending.

hetwelk doende, De Zendelingvereeuiging in de Minatiassa van Menado, Namens dezelve.

Toen de berichten van een en ander in het begin van 1869 ter kennisse kwamen van 's Genootschaps Bestuur, besloot het zich te wenden tot den Minister van koloniën. Het antwoord van den Minister was weinig bemoedigend. Daaruit bleek, dat door de Regeering geen grenzen getrokken waren ten aanzien van het werk der verschillende zendelinggenootschappen, en dat de Gouverneur-generaal, tot wiens bemoeiing eene dergelijke regeling zou behooren, ongetwijfeld overwegen zou, wat hem te doen stond, na kennis genomen te hebben van het feit, bij adres der zendelingen in de Minahassa, hem medegedeeld.

Dit dan was de zienswijze van Z.Exc. den Minister hasselman . Dat de regeling van zaken bij den Gouverneurgeneraal berustte, kon Bestuurders niet onbekend zijn. De vraag was echter, of bij de ontstane spanning eene regeling niet noodig zou geweest zijn? Of den pastoor vrijheid was verleend tot missioneeren, dan wel tot het doen van eene dienstreis? En waar dit laatste, volgens het besluit van den Gouverneur-generaal, vrij duidelijk de bedoeling geweest was, of het dien geestelijke vrij stond te missioneeren ?

Bestuurders besloten hierop zich te wenden tot het Bestuur der Protestantsche kerken in Nederlandsch Tndië. Dit zou door zijne bemiddeling, vertrouwden zij, de zaak