LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH INDIË.

Iets over het Javaansclie geziu.

(Vervolg en slot van pag. ] 50.)

Wij hebben boven getracht eene voorstelling te geven van het gewone desagezin, dat in betrekkelijke welvaart verkeert. Daar zijn desa's, waar slechts een paar zulke gezinnen te vinden zijn; anderen waar zij in grooter getal voorkomen. Waarschijnlijk overdrijven wij niet, als wij zeggen, dat het meerendeel der desa-gezinnen moet geacht worden beneden dit peil te staan. Doet men eene

wandeling door de desa, dan moet het de aandacht trekken, welk eene groote menigte woningen er zeer armelijk uitzien, daar zij enkel uit bamboe-vlechtwerk, soms al oud en hier en daar vergaan, bestaan. Treedt men binnen, dan vindt men niet veel meer dan eene rustbank van bamboe met een paar stukken armzalige, vuile matten en hoofdkussens, te smerig en bijna te versleten om er gebruik van te maken; voorts een paar oude, zwart gebrande potten, om water, rijst of aardvruchten te kooken; eene waterkruik van een paar centen waarde; een paar oude manden en een' bamboe standaard voor een oliebakje met een pitje er in, dat de meeste avonden niet, of maar eenige oogenblikken kan branden; eindelijk op het erf een nietig padi-schuurtje van bamboe, dat misschien het zeven achtste deel van het jaar ledig is, en, naast de woning, iets dat men eene keuken noemt. Ziedaar eene trouwe teekening van duiMED.

N.Z.G. XXXI. 15