zoodanige desa een enkel bezoek te brengen. Alleen voor de vaccine maakt ieder kind met den inlandschen vaccinateur, een collega van den doctor-djawa, kennis, die daarvoor op bepaalde tijden en plaatsen zitting houdt. Dan kan men den modin (dorpspriester) de desa zien rondgaan, om daarvan kennis te geven, en begeleidt hij de belanghebbenden met hunne kinderen ter bestemder plaatse, welke tocht daarna nog eens of tweemaal herhaald wordt.

Wij zijn hiermee nog altijd in de prilste jeugd des kinds. Staan wij er wat lang bij stil, het is omdat wij meenen, dat deze periode van de grootste beteekenis voor zijne vorming is, en hare beschrijving eigenlijk zijne geheele opvoeding karakteriseert. Het kind is nu één jaar of daaromstreeks geworden, en de lichamelijke ontwikkeling brengt van zelf meê, dat er eenige verandering in zijn' toestand komt. Het begint zich te oefenen, zich zelf wat voort te bewegen (loopen kan het nog niet genoemd worden), en het wil zich zelf zoo wat bezig houden. Dit is zeker voor de moeder de lastigste periode, niet zoo zeer, omdat het kind dan in den regel nog zuigeling is, als wel om het bewegelijke en het levendige van het wicht. Het wil eigen krachten beproeven, zich zelf voortbewegen, overal naar toe gaan, en het kan zich nog niet goed staande houden, valt en staat op, en kruipt al verder en verder voort, het ziet of kent nog geen bezwaren en gevaren. Daar moet gedurig toezicht bij zijn. Nu, dat naloopen, dat verschrikkelijk vermoeiende toezicht houden op een voortscharrelend kind, valt niet in den smaak. Een jonger kind is veel gemakkelijker. Een ouder kind kan men meer aan zich zelf overlaten. En zoodra het maar kan, gaat het kind, om het te behoeden, maar weer in die eeuwige slèndang, met zijne voeten er buiten slingerende.

Gelukkig duurt dit tijdperk slechts betrekkelijk kort,