linge ontmoetingen op volbrachte reizen te verhalen; dan weet hij allerlei bijzonderheden omtrent dieren, visschen en vogelen, de përkoetoet (duivensoort) niet te vergeten, roeê te deelen; en zijne verhalen omtrent spookgeschiedenissen, de werkzaamheid van geesten, en allerlei bijgeloovige dingen brengen zijn gehoor in spanning, dat hem dan door het maken van allerlei opmerkingen weer aanleiding geeft tot het op nieuw beginnen van een even interessant verhaal. Bij zulke gelegenheden ontvangen de kinderen dan leer- en zedespreuken, lessen omtrent wellevendheid, en voorschriften, die zij zich op hun' ouden dag nog herinneren.

Op zekeren avond in den west-moesson kwamen wij, tusschen 9 en 10 uur, te paard door eene desa, toen een zware bui kwam opzetten. Juist voor het erf zijnde van eene familie, die ons niet onbekend was, gingen wij binnen, hoewel alles stikdonker was. In het voorgebouw kregen onze paarden eene plaats; wij werden uitgenoodigd maar in het achtergebouw te komen. Daar brandde een pitje in een oliebakje ■, een rook vuurtje lag op het midden van den aarden vloer; de vrouw des huizes en een paar kinderen zaten in een miniem toilet daarbij; een paar andere kinderen lagen op eene bank te slapen, een ander naast het vuurtje. De man, die ons tegemoet kwam, had zijn lichaam in een këmoel gewikkeld, die hij liet zakken, toen wij binnentraden. Tabaksrook bewees, dat de man eene cigarette gerookt had. Zóó had men zeker een paar uur reeds om dat vuurtje doorgebracht; en weldra zou de slaap daar een einde aan gemaakt hebben, was men niet door onze komst opgeschrikt geworden. Niemand in de desa had iets van onze komst gemerkt; doch een paar dagen later wist iedereen het, en had men al weer stof voor een gesprek gehad.