Nog eene bijzonderheid van Kertó-rëdjö heb ik te vermelden. "Vóór ongeveer zes jaar, tegelijk met den kerkbouw te Módjö-warnó, stichtten de christenen te Kertö-rëdjö zich insgelijks eene nieuwe kerk. Zij werd, op steenen rollaag, van bamboe opgetrokken, terwijl het pannen dak op dikke, houten stijlen rustte. Niet gering was de moeite, om de boomen, die men hoopte dat geschikt timmerhout zouden opleveren, te vinden, te vellen, tot balken te bekappen en uit de sawahs en van de erven, waar men slechts zijn hout zoeken mocht en dat bij wijlen ook nog betwist werd, op de bestemde plaats te brengen. Ook mochten de kosten, naar evenredigheid der krachten, belangrijk genoemd worden.

Dan, helaas, niet lang mocht de gemeente genot hebben van hare kerk. Weldra bleek het, dat de houtwerken niet bestand waren tegen de vernieling der witte mieren. Stijlen werden nevens stijlen geplaatst. Doch ook dit was te vergeefs, en in het afgeloopen jaar werd door de gemeente besloten, weder tot den bouw eener nieuwe kerk over te gaan. Iprahim trachtte een plan te ontwerpen en eene teekening van het dak te geven, ontleend aan het dak der steenen school te Mödjö-warnö. Toen ik een en ander den Heer becking , die ons plan en begrooting voor de school te Módjö-warnö versti-ekte, had laten zien, was deze zoo goed, naar aanleiding van de teekening van Iprahim, een keurig plan te ontwerpen en dit met daarbij behoorende begrooting aan de gemeente van Kertö-rëdjö ten geschenke te geven.

Men wilde op nieuw hout zoeken, door zooveel mogelijk houtwerken van afbraak als anderszins, die beproefd bevonden waren, te koopen. Doch het mocht mijn' zoon en mij gelukken, huti een' beteren te weg openen. Goedgunstig werd hun door de Regeering toegestaan, om