middellijke nabijheid. Voor Wöuö-hasri volgen hier de getallen sedert uit. 1869: 153, 156, 168, 136, 129, 173, 168, 187, 190, 193, 190, 189, 184, 189 en nu 191. De achteruitgang in 1874 tot op 129 zielen was een gevolg van verhuizen, waarvan een gedeelte Sambirótö ten goede kwam, doch voor het grooter deel weer terugkeerde, zoodat uit. 1877 het getal weêr 173 bedroeg. De zendeling, die in en met de gemeenteleden leeft en zich ontwikkelt, verdiept zich van tijd tot tijd gaarne in al dergelijke becijferingen, daar hij, de geschiedenis en de omstandigheden zijner gemeenteleden van zeer nabij kennende, daardoor niet alleen het resultaat van zijn werken leert kennen, doch onderscheidene vragen van practischen aard hem worden voorgelegd.

Van Wönö-hasri kunnen wij echter nog niet afscheid nemen ; want er moet nog melding gemaakt worden van onze teleurstelling met het vernieuwen der kerk aldaar. Eeeds in ons jaarverslag over 1884 bespraken wij de noodzakelijkheid dezer vernieuwing, en gedurende het verslagjaar hebben de christenen zich beijverd door het maken der steenen. Nu zijn zij zoover gereed, dat er met het werk een aanvang moet gemaakt worden, maar. ... wij komen nog geld te kort. Toegezegde hulp bleef tot dusverre uit; gekoesterde hoop werd teleurgesteld; en de middelen om met het werk te beginnen blijven nog altijd te gering. De christenen hebben gezorgd voor de benoodigde steenen; voor zand zal men zorgen; men bracht ± ƒ 100 bijeen; belooft bij den bouw zooveel mogelijk handenarbeid te leveren; ook kwam eene gift van f 100 binnen; maar nog altijd moeten er minstens nog een vijf a zes honderd gulden zijn voor arbeidsloonen, kalk en wat dies meer zij. Wij kunnen zeggen, dat de Inlandsche christenen gedaan hebben wat zij konden, en dat zij