onderwijs alleen lieten, was ik wel verplicht een' anderen weg in te slaan. Intusschen stond het toch bij mij vast, dat ik, ook zonder aan de school een bepaald christelijk karakter te geven, mij toch in christelijken geest wel voor de Javaansche jeugd kon nuttig maken, zonder het' doel der zending te verloochenen of uit het oog te verliezen. Op welke wijze? Dat zeide mij de ervaring, die ik met andere zendelingen op Java al evangeliseerende had opgedaan. Die ervaring had mij geleerd, dat er onder de menigte een schroomelijk wantrouwen bestond in onze bedoelingen; dat het volk intellectueel en moreel nog ver beneden het peil des Christendoms was geplaatst; dat er geen kennis van den éénen waren God wordt gevonden; dat zelfs bij de aanvankelijk toegetredenen de werking des Evangelies door allerlei bijgeloof en dwaalbegrippen belemmerd wordt; met één woord, dat de Javaan nog niet is voorbereid tot het aannemen van het Evangelie, zooals wij dit wenschen mogen, en zooals ook onze vrienden in het Vaderland zich dit zoo gaarne voorstellen. Zeker wordt hiermee niet bedoeld, dat de evangelisatie op Java thans nog ontijdig zou wezen, of dat onze christengemeenten hier nog geen recht van bestaan zouden hebben. Wat dit aangaat, heb ik indertijd het mijne gezegd (1), en sedert daarvan nog niets teruggenomen. Maar juist in het belang der methode, die wij in dezen volgen, acht ik nog altijd gepast, dat daar, waar de school nog niet kan optreden als rechtstreeksch uitvloeisel van de gemeente, zij althans eene bescheiden poging doe, om zijdelings tot de gemeente heen te leiden. En dat dus, terwijl de gemeenteschool al aanstonds een evangelisch karakter en christelijke vormen aanneemt, eene andere

(1) Zie Mededeelingen IX deel 1ste stuk.

med. n z.g . xxxi. 24