noodigde leven te willen bijzetten. Hoe aangrijpend en verheffend is de aanblik dier reusachtige stammen, wier toppen zich vereenigen met het azuur des tempels, en wier voet omstrengeld wordt door mossen en planten, als een oude van dagen door zijne tot, hem opziende kleinkinderen. Hoe dringt zich het denkbeeld van onuitputtelijken rijkdom aan ons op, wanneer wij van der bergen top tot aan hun' voet geen grond kunnen ontdekken, omdat ieder plekje ingenomen is door nimmer verkwijnend groen! Hoe gevoelen wij de voortdurende en ontzagwekkende werkzaamheid dier schepping, nu wij steenen zien, omwikkeld met het schoonste groen, of als doorboord met doordringende wortels; nu wij zien, dat de plaats van een' verstervenden stam bij zijn heengaan onmiddellijk wordt ingenomen door een' anderen, en het graf van den eenen woudreus de wieg eens anderen is! En al ontbreekt het gevogelte hier bijna geheel, en al zullen ze straks, als de hitte des daags toeneemt,, geheel zwijgen, toch hooren wij er nog enkelen tjilpen en sjirpen, terwijl zij onder het groene looverdak des wouds hunne morgenbijeenkomsten hebben. Zie, daar ginds voor ons uit werpt de zon hare gouden stralen door het groen van sago- en kokospalmen, en verlicht met gulden glans de witte stammen dier boomen aan onzen rechterkant, en speelt op de kabbelende golfjes van het kleine riviertje, dat borrelend van onder groen en tusschen steenen onzen voet voorbij huppelt. Voorwaar de tropische natuur is schoon!

Plotseling als op een' wenk, houden de tierende en springende zangers van zoo even op, en het is alsof er iets ontbreekt aan deze natuur. Zij heeft iets zwaarmoedigs gekregen, nu wij niets hooren dan onze eentoonige voetstappen. Het bosch is als uitgestorven, en in plaats van het leven en werken der scheppiug, voelen wij niets