leden, toen ik hun mededeelde en verzocht, dat zij mij nu zouden helpen op de wijze als ik zou aangeven. Maar ik beu nu eenmaal de meening toegedaan, dat als de heele wereld uit voorzichtige menschen bestond, wij nooit vooruit zouden komen, en daar het om vooruitgang te doen is, moet men soms ook wel eens onvoorzichtig zijn, met andere woorden: wie wat winnen wil, moet ook wat durven wagen.

Ik had wat, misschien veel, gewaagd, maar ook veel gewonnen. Verbazing was er op het gelaat van onzen vriend te lezen, maar toen ik kalm trachtte hem duidelijk te maken, dat ik wel op zijne hulp veel prijs stelde, maar dat het hier om hoogere belangen noodig was, dat ik hem het werk geheel uit de handen nam, gelukte het mij, hem volkomen tevreden te stellen.

Zondag daarop zeide ik in de kerk, dat wij het Avondmaal in tweeën zouden vieren, maar niet kampongsgewijze. Ik wilde het nu eens overlaten aan henzelven. Zij moesten het nu maar eens zeiven onder elkaar afspreken, in de beide kampongs, wie eerst of laatst zou gaan, maar den eersten keer niet te veel aandrang! Een hartelijk woord, om mij niet te beschamen, waar ik nu eens iets op hen liet aankomen, al waren zij dat niet gewoon, besloot deze aankondiging.

En wie nam toen na afloop van de godsdienstoefening het woord? Het districtshoofd, en wel, om op wat ik gezegd had nog nader aan te dringen en te betuigen, dat deze nieuwe regeling beter was dan de oude.

Ik had iets, misschien veel gewaagd, maar had ik ook niet veel gewonnen?

Er was nu voor goed een eind aan, wat tot heden vrij wel den zegen des Avondmaals had doen verloren gaan. Ik zal niet beweren, dat ik te Maoembi altijd met