goed te kunnen verstaan of volgen. Ofschoon ik er mij toch zooveel mogelijk op toeleg, om geen andere dan de eenvoudigste woorden en vormen te bezigen, zoo laat zich toch wel hooren, dat voor godsdienstige toespraken, die aan allerlei onderwerpen worden ontleend, het zoogenaamde laag-Maleisch nogal eens tekort schiet; terwijl dit intusschen het eenige Maleisch is, waarmede mijne gemeenteleden - en nog niet allen - bekend zijn. En nu gebeurt het wel, dat enkelen verklaring of opheldering vragen van woorden of uitdrukkingen, die boven het niveau der gewone spreektaal gaan, en dus voor hen tot de bhasa tinggi (hooge taal) behooren; doch opmerkelijk genoeg zijn het, behalve mijne medehelpers, alleen de Chineesche leden der gemeente, die deze vrijmoedigheid en belangstelling aan den dag leggen. De Javanen daarentegen doen er het zwijgen toe, totdat bij onderzoek blijkt, dat het aanhooren eener voor hen altijd meer of minder vreemde taal hen op den duur niet kan bezig houden.

Gedurende den tijd, waarover dit verslag zich uitstrekt, waren onze avondbijeenkomsten meermalen gewijd aan de mededeeling van berichten en bijzonderheden aangaande den zendingarbeid, inzonderheid dien van onze dagen, waarbij als gewoonlijk nogal eens wat te vertellen viel omtrent zaken, die, schoon niet altijd gelegen binnen den gezichtskring van mijne hoorders, toch voor hen als wetenswaardig konden beschouwd worden. Soms ook hield ik eenvoudige bijbellezingen, waarbij het leerend element op den voorgrond trad, meer dan dit des Zondags het geval is. Aan de behandeling van Matth. VI gekomen, werden eenige samenkomsten achtereen dienstbaar gemaakt aan de bespreking van het »Gebed des Heeren", en zulks meer opzettelijk tot onderricht van mijne medehelpers. Niet zelden ook was mijne Maleische toespraak eene

25*