weerwil van dat laatste kon ik, om redenen, die hier niet behoeven te worden uiteengezet, aan het verlangen der moeder niet voldoen, en trachtte ik dit aan de persoon, die hier het woord deed, en anderen daarbij tegenwoordig duidelijk te maken, met aanbeveling om ook de ouders van het kind hieromtrent in te lichten. Ons onderhoud kwam in het kort hierop neder, dat ik alleen kinderen mocht doopen, wier ouders of voogden, zelf christen, ook konden en wilden op zich nemen, hun eene christelijke opvoeding te geven, opdat zij later, door eigen geloofsbelijdenis, den als kind ontvangen Doop konden bevestigen, en daaraan door een christelijk leven beantwoorden. Teleurgesteld door deze onverholen, schoon vriendelijke weigering, trachtte men er aanvankelijk wat op te vinden, om voor 't minst de moeder in staat te stellen hare gelofte na te komen (te betalen zooals men ook zegt in het Maleisch). Ik voor mij echter achtte dit alleen mogelijk, wanneer de vrouw zelve tot het Christendom toetrad, als wanneer ze tegelijk met haar kind kon gedoopt worden. Dit laatste echter lag zoo geheel buiten al hare wenschen en plannen, dat men haar dit niet eenmaal ernstig durfde voorstellen. En dit begreep ik ook zeer goed. 't Was eene bloote ceremonie, waaraan men het kind wilde onderwerpen, zonder daaraan verder beteekenis te geven of gevolgen te verbinden. Latere samenspreking leidde tot het besluit, dat men in ieder geval het kind ter kerk zou brengen. Hiertegen bad ik natuurlijk geen bezwaar. Zelfs deed ik de ouders weten, dat wanneer zij bij die gelegenheid wenschten mede te komen, wij te zamen voor de herstelling van hun kind God zouden danken, en het verder in Zijne liefderijke hoede opdragen. En dit laatste - om nu even de voor dit Verslag gestelde grenzen te overschrijden - is dezer dagen werkelijk geschied: in