Ik bezocht de gemeente te Kajoe-Apoe in 1887 zesen in 1888 vijf keeren, en mocht er veelal een paar opgewekte dagen doorbrengen. Ik hield er school en catechisatie, giug voor bij de godsdienstoefening en hield weer gezellige samenspreking, als naar gewoonte, en in mijn jongste Verslag u uitvoeriger beschreven. Wat den inlandschen Voorganger der gemeente, mijn' medehelper Philémon, aangaat, ook hij werd door ziekte nogal eens in zijn werk belemmerd. En daar dit werk zich in den regel bleef bepalen tot den kleinen kring van christenen te zijner woonplaats, zijn daaromtrent slechts weinig bijzonderheden meê te deelen. Binnen dien kring toont hij zich wel op zijne plaats, en weet er ook zijn' invloed ten goede te oefenen door onderwijs, vermaning, raad en waarschuwing, meestal gaarne van hem aangenomen. Ook moet ik hier aanstippen, dat Philémon in de beide genoemde jaren nu en dan naar het naburige Pati ging, met het bepaalde doel, om daar eeuig onderwijs te geven aan drie dochters van een christen-echtpaar, die daartoe haar verlangen hadden te kennen gegeven. Gaarne had ik gezien, dat deze gelegenheid aanleiding geworden ware tot eene geregelde koempoelan, waaraan ook anderen hadden kunnen en willen deelnemen, 't Is daartoe echter nog niet mogen komen. Intusschen werden de bedoelde catechumenen op belijdenis des geloofs te Kajoe-Apoe gedoopt. Eene van haar was huishoudster van een' Europeaan, met wien zij sedert een wettig huwelijk heeft aangegaan. Zoo waren er dan in de afdeelingen Pati en Djoewana op het einde des vorigen jaars 9 Javaansche christenen, allen tot eene en dezelfde familie behoorende, die thans mede tot de gemeente te K.-A. kunnen gerekend worden. Te K.-A. zelf, waar het zielental der christenen, in het begin van 1887, 73 beliep, waaronder 32 volwassenen