ongesteldheid vaak van slechts twee, drie uren. Het hoofd der ontginning Taloen, Rubin, over vvien ik genoeg gezegd heb in mijn boven reeds genoemd jaarverslag over 1887, werd ziek, en stierf. Ook anderen stierven. De overgeblevenen vluchtten naar elders, zoodat tegen het einde des jaars, op één man en zijn gezin na, niemand daar meer overig was. Taloen lag daar bij mijn vertrek verlaten en uitgestorven. Ik hoop, dat onder de Inlandsche christenen de moed niet zal opgegeven worden, om nog eens naar Taloen terug te keeren, en de Heer er dan zijne goedkeuring door een' rijken en duurzamen zegen over zal te kennen geven. Doch hoe het ook moge gaan, God leere ons allen recht geloovig en kinderlijk vertrouwend te zeggen: De wil des Heeren geschiede!

De wil des Heeren geschiede. Ook met de ontginning Gëdangan en Woengoe-rëdjö ging het nog niet geheel naar wensch, wat de al sedert lang hangende (juaestie over het bezit der te ontginnen velden en de grenzen der nederzetting betreft. Maar de christenen gaan toch nog voort met de bearbeiding der reeds ontgonnen velden, en begonnen tevens aan eene waterleiding, die veel inspanning van hen zal vorderen. Het gemeenteleven leed geen schade door allerlei tegenwerking van omringende desa's, al was er ook van tijd tot tijd wel eens verschil over den gang van het werk. Ik geef daarom den moed nog niet op, en blijf de hoop koesteren, dat wij deze christelijke vestiging zullen behouden. In dat gedeelte van Kediri moeten wij deze plaatsen niet alleen zien te behouden, maar er zoo mogelijk nog meerdere bij zien te winnen. Dit moeten uitgangspunten voor werkzaamheden in dien geheelen omtrek worden; tevens eenmaal de aanleiding tot verwezenlijking van