Wel had in 1902 iets plaats, dat dit schijnbaar tegenspreekt, doch bij nader inzien volstrekt niet doet. In genoemd jaar gebeurde nl. het volgende:

't Was in den namiddag van den 19en Augustus 1902, omstreeks vier uur, toen een bende Mongondowers — zoowel mannen als vrouwen —- voorzien van blanke wapens te Po'po' — de toenmalige tijdelijke verblijfplaats van den Controleur met zijne ondergeschikten — verscheen, en onder luid geschreeuw de invrijheidstelling eisehte van iemand, die dienzelfden middag om twee uur gevangen was genomen. Het woeste gebrul dezer opgewonden menigte maakte natuurlijk een geweldigen indruk op de Minahassische politiesoldatem — vele Minahassers hebben nog altijd een zeker gevoel van vrees voor den Mongondower; dit dateert stellig nog van vroeger, toen de verstandhouding tusschen de bewoners van de Minahassa en die van Mongondow te wenschen overliet —- ; sommigen zonk de moed dan ook zoodanig in de schoenen, dat zij hun plicht vergaten en hun Instructeur, de heer C. Verboom, zijn sabel moest gebruiken om allen in 't gelid te krijgen. Na zijne + 30 manschappen opgesteld te hebben, ging genoemde Instructeur, die in zijne militaire loopbaan wel voor heel wat heetere vuren had gestaan en dus de zaken heel kalm opnam, geheel alleen op den troep Mongondowers, waarvan sommigen reeds binnen de omheining waren gedrongen, af, vroeg den aanvoerder die wat Maleisch verstond: „Zeg, wat heeft dit te beduiden? Willen jelui wel eens gauw maken, dat jelui wegkomen!" Hierop antwoordde de aangesprokene: ,,0, Mijnheer, wij zijn niet boos op de Compania, maar alleen on den radja." (Deze tocli had hun makker gevangen laten nemen). Vanwege het oorverdoovende getier en het woest- opdringen der achterstaanden, liet de Heer Verboom den aanvoerder, een