tendom moet zijn. Daarvan is mij echter nooit iets gebleken. De Bataks g-elooven evenzeer aan de beschermende macht onzer zielen over hen, heidenen misschien nog meer dan Christenen. Bij dezen mag men aannemen, dat zij in God en zijne beschermende almacht hebben leeren gelooven, ofschoon men vaak betwijfelen kan, of het werkelijk dit geloof dan wel hetzelfde oude heidensche geloof, maar nu op een ander object, namel. op ons gericht, is, wat uit hen spreekt. Dat is echter moeielijk uit te maken. Maar één ding is zeker, en wel dat zij een onbeperkt vertrouwen in de macht van ons gebed hebben, zoodat zij, waar dergelijke rampen als boven vermelde dreigen, steeds met het verzoek tot het houden van een bijzondere bidstond komen. En God, de hoorder en verhoorder der gebeden heeft dat kinderlijk vertrouwen op zijne almacht en goedertierenheid ook nooit beschaamd. Dat dien ten gevolge de djandjibondgenootschappen, waar het Christendom ingang vindt, vergeten worden, spreekt wel van zelf. Het komt nog nu en dan voor, dat heidensche bondgenooten aan de landschappen, die het Christendom reeds hebben aangenomen, hun bondsbezoek brengen. Zij worden dan niet afgewezen, maar even als vroeger vriendelijk ontvangen en geherbergd, maar ook tevens met het Evangelie bekend gemaakt. Misschien is ook dit bij de snelle uitbreiding van het Christendom in de Tobalanden niet zonder gezegenden invloed geweest.

IV. Het maatschappelijk verkeer ter zake der heidensche religie.

1. Pangoepaon. 1 ) Yele zijin de oorzaken, uit

1) Dit woord beteekent „belooning" t. w. van de ziel eens menschen daarvoor, dat zjj hem niet verlaten heeft, dus een dankoffer aan de ziel, die aan een gevaar ontkomen is.