botten uit. Het eerst worden de vrouwen bedacht, daarna de hoofden en vervolgens het volk; ieder moet er iets van hebben, al is het ook maar een klein stukje. Hij geeft ook hun, die het graf met aarde hebben gevuld en opgehoogd, hun bijzonder aandeel t.w. den kop en het overige, gelijk de adat het voorschrijft. Nadat die verdeeling heeft plaats gehad, spreekt een van de aanwezige hoofden: „AVij hebben ons deel nu wel ontvangen, maar zeggen toch tot God, onzen Heer, dat het voortaan niet meer voorkomen mag, zulk een aandeel te ontvangen. De palmwijn is zoet, maar wij zouden hem liever verkrijgen, zonder den sagoeëerboom te kloppen ; zoo hebben wij dit nu geleden bij het verscheiden van den vorst, voortaan kome alleen het goede. Sterven er vorsten, dat er weder vorsten geboren worden ; sterven er rijken, dat er weder rijken geboren worden als hun plaatsvervangers. Zoo zij het."

Daarop antwoordt iemand der familie : „Zoo zij het, gelijk de vorst gezegd heeft. De ziel van den overledene zegene ons en de geest der vorsten helpe ons, dat het goede over ons kome, en er een vorst als plaatsvervanger van den overledene ons geboren worde. De buffel late zijn stal niet ledig en het kleed blijVe niet ongebruikt hangen. Zoo zij het." Daarna gaat ieder naar huis.

Wanneer de eigenlijke doodgravers het graf gevuld en opgehoogd hebben, steken zij de stokken, waarmede de lijkkist grafwaarts gedragen werd, aan het hoofdeinde in den grafheuvel en hangen er het gereedschap, waarin zij hun aandeel aan het begrafenismaal gekookt hebben, en den onderkaak van het geslachte dier aan. Terwijl zij het graf verlaten, zeggen zij: ,,Blijf jij nu oniaar daar!" Daarom zegt men spreekwoordelijk: „Blijf maar daar, zooals de doodgravers zeggen." De door den doode achtergelatenen brengen echter nog on-