van een echtpaar moet ik iets uitvoeriger zijn.

Het waren een paar oudjes, naar schatting in de 60, Kyaï en njaï Sagala. Te Soenibér-gondang komende, bemerkte ik in de gemeente een ongewone beweging, die ik eerst na nadere samenspreking met den voorganger, mij wist te verklaren. Alles, wat Christen heette, was opgekomen, ook menschen, die men anders slechts zelden te kerk zag; en aller aandacht had zich samengetrokken op bovengenoemd echtpaar.

Nu heb ik inderdaad zelden een aanneming gehad als deze. De pude man doof, de vrouw daarentegen goed hoorende, en daarbij' duchtig van den tongriem gesneden! Die doofheid was natuurlijk een groote hinderpaal geweest, om den man wat bij te brengen. Wel had kyaï Sagala zichzelf indertijd lezen geleerd; maar ook de oogen waren niet best meer, zoodat langs dezen weg de opname al even moeielijk was. Maar met vereende krachten hadden dan toch de voorganger en de vrouw den ouden man geleerd. Z ij kwam daartoe bij den voorganger, repeteerde zoolang, tot ze het goed begreep en leerde dan haar man.

Het beste kon deze hooren, als hij het oor naar beneden trok. Maar als zij dan een poos zoo aan den gang waren geweest, dan klaagde hij er over, dat zijn hand zoo moe werd. Geen nood, de vrouw wist raad: ,,Ik zal je oor wel vast houden", zeide ze, en dan ging ze weer voort. Op deze wijze had onze kyaï wel weinig opgenomen, maar hetgeen hij geleerd had, had hij blijkbaar goed verwerkt. Nog nooit heb ik bijv. de geschiedenis van de zondeval op zulk een wijze hooren weergeven. Het was zoo in-Tavaansch, dat ik het niet kan navertellen. Het gesprek van Eva met den sl'ang bijv. werd met een levendigheid medegedeeld, dat men zou zeggen, dat de oude er zelf bij geweest was.